Een dag in het kamp

Door de grote aantallen militairen die in het kamp bij Rijen werden bijeengebracht ontstond een samenleving met alle aspecten die daar aan waren verbonden. Vele goede dingen in de onderlinge samenwerking en omgang, maar ook vechtpartijen, diefstallen en ruzies. De werkzaamheden in het kamp voerde men, met uitzondering van zondag, dagelijks in dezelfde routine uit. De soldaten werden ’s morgens om vier uur met een reveille gewekt en tot ’s avonds half tien met een laatste appèl beziggehouden. De dagindeling zag er als volgt uit:

04.00 uur:         Reveille

05.00 uur:         Ochtendappèl

06.00 uur:         Generaal appèl

10.00 uur:          Soep eten

11.00 uur:           Exercitie strafpeloton

12.00 uur:           Appèl voor foerageren

13.00 uur:           Appèl voor inspectie

16.00 uur:           Middageten

17.00 uur:           Appèl voor de onderofficieren

18.00 uur:           Exercitie strafpeloton

21.00 uur:           Avondtaptoe

21.30 uur:           Nachtappèl

22.00 uur:           Visitatie van de tenten. Lichten uit

Johannes Ovenbeek, schutter bij de Mobiele Noord-Hollandsche Schutterij schetst “in luimig rijm beschreven” een dag in het kamp bij Rijen in 1831.  Over de ochtendreveille laat hij ons het volgende na:

“Naauw schijnt een uur de lieve dag, 

Of die verbruide trommelslag 

Vermaant ons uit het stroo te rijzen. 

Men denkt: het is een weinig vroeg!

Een Korpus (=korporaal) is beleefd genoeg,

Om door een vloek ons ’t uur te wijzen.

Nog naauwlijks slaaprig opgestaan,

Trekt men zijn kleedren knorrig aan“.

De gewone soldaat kreeg na het eerste appèl zijn eten uit de kampkeuken en hij had naast brood van overheidswege elke ochtend recht op een dop jenever. Zo begon de dag. Schutter Ovenbeek beschrijft dit als volgt:

“Kom eerste sectie, maak voort!

Roept men, ’t is tijd, om drank te halen!

Op ’t magtwoord: drank, welks kracht men weet,

Is, met den velddop (dop van de blikken veldfles), elk gereed,

Om zich de nuchtre keel te smeren,

En gaat zich voor de tent rangeren (opstellen voor de foerierstent)”.

Na het ontbijt volgde het signaal voor het “strootjes rapen“. Manschappen gingen dan in gelid door het kamp om het vanuit de tenten ontsnapte ligstro van de grond te rapen. Volgens Pieter van Sluijs de Quack, ingedeeld bij de 5e Afdeling Infanterie, die zijn herinneringen aan het militaire leven als vrijwilliger in het kamp bij Rijen in 1839 heeft opgetekend was dit “eene wonderbaarlijke vertoning (…), - eenige honderden menschen langzaam in een gebukte houding te zien voortgaan”.

40 Sappeur met zoetelaarster
Sappeur bij een zoetelaarster (marketentster). Door J. Bemme (Rijksmuseum, Amsterdam).

Om 06.00 uur sloeg men het generaal appèl en verzamelden de troepen zich aan de straatweg om in bataljons en onder toezicht van prins Frederik richting de heide te marcheren. Daar werd door circa tienduizend militairen tot omstreeks 09.00 uur geëxerceerd. De soldaten trokken tot ver de heide over en kregen daarbij een half uur rust. Na deze inspanningen kregen de troepen om 10.00 uur het teken voor de soep. Iedere soldaat ging dan met zijn blikken veldketeltje zijn portie soep bij de koks halen, die, zoals Van Sluijs de Quack zich herinnert, “bestond uit groenten met wortelen en puik van vleesch” .

Het strafpeloton werd om 11.00 uur bijeengeroepen om tot 13.00 uur op de heide een exercitie te ondergaan geleid door speciaal daartoe benoemde onderofficieren. Deze waren van alle overige exercities vrijgesteld en legden zich toe op het drillen van de diegenen die de strenge tuchtregels hadden overtreden. De officieren zelf konden beperkte sancties toepassen bij kleine vergrijpen. Over de tucht in het kamp rijmt Ovenbeek op luchtige wijze:

“Zie zoo, men is gerigt; nu schijnt het klaar te wezen;

En de Onder-Officier gaat straks de appèllijst lezen.

Eén komt er nog te laat; dat had ik reeds gevreesd;

Hij is bij ’t keukenvuur geweest,

En heeft zijn pijp eens opgestoken;

Nu loopt de man met smaak te rooken;

Maar ’t rooken komt hem duur te staan:

Hij wordt voor stoomen (= strafexcerceren) opgeschreven,

Maar schijnt daar weinig om te geven.”

Om voor een strafexercitie veroordeeld te worden was heel weinig nodig; dit werd al opgelegd als een soldaat onoplettend was geweest bij de reguliere exercities, als hij te laat op appèl kwam of zijn kleding bij inspecties niet in orde werd bevonden. Soms ontstaat de indruk dat het uitvoeren van inspecties en (straf)exercities voor de officieren een belangrijk tijdverdrijf was in het doorgaans monotone kampleven.

38 flankeur en fuselier
Flankeur en fuselier van de Infanterie (Nationaal Militair Museum, Soesterberg)

Het middaguur werd door een kanonschot aangekondigd en daarbij sloeg het appèl voor het foerageren van alle levensmiddelen en voor de verdeling van het ligstro in de tenten. Vervolgens begon om 13.00 uur de inspectie van de manschappen om zich zodoende te kunnen verzekeren van “de legerwaardigheid der manschappen”.

De koks dienden de middagmaaltijd om 16.00 uur op. De soldaten en onderofficieren gingen dan met hun veldketeltjes naar de keukens en kregen daar hun portie, die doorgaans was samengesteld “uit aardappelen met kool, met knollen, met wortelen of eene of andere groeten, het eten was altijd fijn onderen gekookt, de hoeveelheid was genoegzaam en het was van goede qualiteit”.  Er was volgens Van Sluijs de Quack echter één ongerief, er zat altijd “zand of heidestof” in.

Voor zijn voedsel droeg de soldaat 10 cent per dag af. Dit was een forse aanslag  op zijn dagsoldij van 25 cent. De meesten konden zich dan ook niets anders veroorloven dan dit eentonige menu. Voor degenen die zich te goed achten om met het gewone volk te tafelen, maar die toch ook weer niet zo ruim in de slappe was zaten, was er nog de mogelijkheid om tegen betaling van 40 cent per dag de maaltijd te laten bereiden door een sergeantsvrouw. Haar werd toegestaan om gebruik te maken van een hoekje van de “onderaardschen” keuken. Militairen die thuis beter gewend waren konden echter noch de gaarkeuken noch de kookkunsten van de sergeantsvrouw erg waarderen. Officieren en diegenen met een ruime beurs gebruikten hun maaltijd dan ook meestal in één van de koffiehuizen of officierssociëteiten. Zo waren er onder de officieren van de Rotterdamsche Schutterij vele vrijwilligers uit “den deftigen stand der steden Rotterdam en Delft”. Op zondag nodigden deze welgestelde lieden een vrijwilliger mee aan tafel. Van Sluijs de Quack werd door zijn niet onbemiddelde neef aan de tafel van de schutterij uitgenodigd. Daar waren volgens zijn herinneringen “de tafels zoo goed voorzien als aan de voornaamste tables d’Hôte in de groote steden” en de beste wijnen waren er te koop “van geenen buitengewoon hoge prijs”.

Om 17.00 uur was het tijd voor de onderofficieren en korporaals om zich richting bataljon school te begeven. Zij werden daar onderwezen in het “met de lijntjes exerceren”, waarbij de manschappen met behulp van een koord vanuit de hoeken van het peloton strak in het gelid gehouden moesten worden.

Van 18.00 uur tot 20.00 uur stond weer een exercitie van het strafpeloton op het programma. De overige manschappen gingen dan aan de slag met het schillen van aardappelen voor de volgende dag. Als het even kon probeerde men aan dit soort klusjes te ontkomen. Schutter Ovenbeek rijmt hierover:

“Terwijl dat hoopje fourageert,

Moet bij de keuken elk aan ’t jassen (aardappelen schillen)

Maar enkelen poetsen reeds de plaat,

En menigeen komt veel te laat;

Op die malléngers (luiaards) zal men passen!

Men komt dus tot het wijs besluit,  

Voortaan de appèllijst voor te lezen,

Opdat een elk present zal wezen,

Op straf van: varen in de schuit (strafexerceren)”.

Het avondschot viel om 21.00 uur en tegelijkertijd werd de taptoe gehouden waarbij de tamboers en hoornblazers een half uur lang van het ene tot het andere einde van het kamp marcheerden. Om 21.30 uur sloeg het avondappèl waarna om 22.00 uur de tenten werden gevisiteerd teneinde te controleren of alle lichten gedoofd waren.

Om de eentonigheid van deze dagindeling te benadrukken merkt Van Sluijs de Quack op: “En alzoo volgde de eenen dag den andere op”.

Drank speelde een grote rol in het kamp. Hielden de officieren het vaak bij de betere “geëtiketteerde” wijnen in de chiquere etablissementen. In de eenvoudigere uitbatingen werd door de soldaten vooral jenever gedronken, gezongen en gekaart. Volgens Ovenbeek waren de schutters het drinken “nimmer moe” en “zingen daar een liedje bij”. Naarmate de drank de overhand nam kwam dat de kwaliteit van het gezang niet ten goede:

“Zij houden ’t glas omhoog, het hoofd een beetje op zij,

En staren naar den drank met regte schelvisch-oogen,

Den mond wijd opgesperd, door zangdrift opgetogen.

Hun zangtoon heeft zoo iets van wolfs- of hondsgehuil,

Van ’t krollen eener kat, of ’t krassen van een’ uil.”

Sommige etablissementen in het kamp hadden speciale diensten en Ovenbeek wijst ons daar als volgt op:

“Die houten tent kent ge immers wel.

Niet waar? ’t Is daar een beestenspel (huis van ontucht).

 ’t Bevat geen Leeuw of Pantherdier;

Maar enkel meisjes van plezier;

Die, met ons monnikslot bewogen,

Naar 't kampgewoel zijn mee getogen.

Hoe heerlijk uitgedacht! Men raakt hier geld en tijd,

Ja, zelfs gezondheid vrolijk kwijt.

En dan die achterdeur, dit zult gij wel begrijpen,

Is voor de brave lui die 't katje in t donker knijpen.”

 

Het is aannemelijk dat de meisjes die om die reden op de militairen afkwamen, hun amoureuze diensten voornamelijk in en nabij het kamp hebben aangeboden.

In het dorp Rijen zelf ging het er aanmerkelijk rustiger aan toe en Ovenbeek roemt de stilte buiten het kamp:

“Komt, wandelt nu eens met mij mee

Naar Rijen; want daar drinkt men thee.

Wij kunnen, langs die vruchtbare dreven,

Ons naar dat stille dorp begeven

Wat is ’t hier romanesk, en hoe ’t al meer moog heeten;

Zoo lommerrijk, zoo lief, zoo koel,

Zo landlijk, vrij van ’t kampgewoel”.