Afbouw van het kamp bij Rijen
Het aantal in Noord-Brabant gelegerde militairen nam in de loop van de “status-quo-tijd” geleidelijk af. Als eersten keerden in 1832 en 1833 de studentvrijwilligers huiswaarts, gevolgd door de overige vrijwilligerskorpsen. De mobiele schutterij werd in twee fases in 1834 en in 1835 met onbepaald verlof gezonden. Daarna mochten ook steeds meer dienstplichtige miliciens naar huis. De strijd met de Belgen was inmiddels verworden tot een soort “Koude Oorlog” en er was sprake van een patstelling.
In de loop van 1838 werd ook voor Willem I duidelijk dat zijn hardnekkige tegenstand zinloos was. Zijn verwachting, dat er nog een kans op restauratie zou zijn, was de bodem ingeslagen. De positie van de Europese mogendheden veranderde niet en de politieke steun in het noorden voor zijn volharding brokkelde af. Daar komt bij dat de uitgaven voor instandhouding van de strijdmacht de pan uitrezen. De Nederlandse staatsschuld was gegroeid tot 1200 miljoen gulden en de rentelast over deze schuld was verdrievoudigd. Op 15 juli 1839 zegde de koning zijn aanspraken op de zuidelijke Nederlanden definitief op met de ondertekening van het Verdrag van Londen en keerde het leger terug op voet van vrede. De afscheiding was nu definitief. Na negen jaar mobilisatie van Hollandse troepen aan de grens met België werd het in Brabant wat rustiger.
Toch bleef het Ministerie van Oorlog ook na beëindiging van het conflict met België militairen naar Gilze en Rijen sturen. De dorpen in de gemeente bleven als kantonnementsplaats populair bij de militaire leiding. Als het leger grootschalige oefeningen hield op de hei, dan kregen de inwoners weer soldaten op bezoek. Ook het kamp bij Rijen was vanaf 1839 nog regelmatig in gebruik.

Legeroefening in het kamp bij Rijen in 1910
(Beeldarchief Heemkring Molenheide).
